zaterdag 25 december 2010

Omataal

Als mijn moeder (van 82) soms iets zegt, dan zitten mijn kinderen (18 en 19) mij wel vragend aan te kijken: wat bedoelt oma bijvoorbeeld met een "schaarlooslopertje"? Ik moet dan als intermediair optreden om in onbruik geraakte woorden of begrippen te vertalen. Vandaar dat ik inmiddels maar een lijstje ben begonnen, want nog even, en de woorden en hun betekenissen zijn echt verdwenen. Er zit overigens ook wat opataal tussen, maar opa is inmiddels al overleden. Waarschijnlijk zal dit lijstje, nu ik op mijn moeder's taalgebruik ben gaan letten, nog wel wat groeien. Ik vermoed dat de nodige woorden en uitdrukkingen uit Vlaardingen - of wat breder: uit de Rijnmond - stammen.

Achterkontig: achterdochtig
Afgeknoedeld: dodelijk vermoeid
Amezuur: embouchure (Fr.), de manier waarop men met de lippen een koperinstrument aanblaast
Beeldwit: lijkbleek. Een beeldwit is eigenlijk een beeldweter, iemand met het tweede gezicht, die in de toekomst kon kijken. Mogelijk is het misverstand in de wereld gekomen doordat een beeldwit tijdens de trance bleek weg kon trekken, of dat het van nature vaak bleke mensen waren.
Be(l)jaat: welja
Belneent: welnee
Bijsterveld: in de uitdrukking: “Dan kan je wel met je piesie naar het Bijsterveld”, waarschijnlijk in de betekenis: alles is verloren (Pieter van Bijsterveld was een Rotterdamse piskijker en kwakzalver, 1870-1950)
Bik: in de uitdrukking “Ze zijn daar bik op”, daar is grote belangstelling voor.
Billentikker: pandjesjas, waarbij de pandjes tijdens het lopen op de billen tikken.
Bleddiehoera: branie, rumoerig gepoch, in een uitdrukking als "met een hoop bleddiehoera" (waarschijnlijk van het Engels "bloody hurray")
Bunzig: angstig, bang
Dood van Pierlala: in de uitdrukking "Je ziet eruit als de Dood van Pierlala": je ziet eruit alsof je op sterven na dood bent (eigenlijk is de Dood van Pierlala een oude poppenkastfiguur; Pierlala stond op uit de dood)
Doordrenzen: doorweken, doordringen
Doos: doods, uitgestorven, niemand te zien
Dorpel: drempel
Dreinen: zeuren
Drissen: trippelen, drentelen ("iemand achterna drissen")
Drollenvanger: nickenbocker, driekwartbroek met dichte pijpen
Eén toetmem: een en hetzelfde, één pot nat (Fr.: toute même)
Elektrizijn: electricien
Elfendertigst: in de uitdrukking "op z'n elfendertigst": heel traag
Fieteldans: van een zeer beweeglijk persoon, die niet met bewegen kan ophouden, kan worden gezegd dat deze de fieteldans heeft (van Sint-Vitusdans)
Gazeuse: limonade met koolzuurgas (Frans gazeuse = met gas)
Gejeremieer: geklaag (naar de klaagzangen van Jeremia in de Bijbel)
Gekke Henkie: in een uitdrukking als “Ik ben Gekke Henkie niet”: dom figuur
Gespogen spek: in de uitdrukking: “hij is het zo zat als gespogen spek”: hij is het spuugzat, uitgekotst spek
Ge-urm: gezeur
Groos: groots, trots
Holsblokken: grove grote schoenen, waarschijnlijk vroeger gezegd van grote klompen (Duits: Holzblock, mv. Holzblöcke)
Hubekelubus: het heen en weer (in de uitdrukking "ik krijg er het hubekelubus van")
Imitasie: bier met (gele) limonade, shandy
Ingedeuteld: ingezakt
Jutteren: voortdurend heen en weer bewegen, waardoor iets kapot gaat
Kaakie: biskwietje
Kaassie: vooral in de uitdrukking "Dat is kaassie", dat is fijn, genieten
Kaduuk: kapot
Kesuis: precies
Ketelpak: (blauwe) overall
Kiksaus: in de uitdrukking: “daar zit ‘m nou juist de kiksaus”, dat is de clou, de oplossing (zelfde afkomst als kesuis?)
Kins: kinds, kinderlijk, van oudere mensen gezegd die weer terugkeren naar hun kindertijd en niet meer bij de tijd zijn
Kloten van de bok: waardeloos
Konen: wangen (verkleinwoord: koontjes)
Konkelefoezen: smoezen, samenzweren
Kratsen: krabben
Kromvinger: onhandig persoon, klunzige klusser
Krootjes: bietjes
Krotenzaaier: mislukkeling, klootzak
Krum: hoeveelheid kruimels (kruim), restant shag
Kurmen: kermen, kreunen
Kwar: een nors, kortaf persoon.
Kwarrig: nors, kortaf, kwaadaardig
Kwatten: spugen
Loper: een universele sleutel, die op een serie sloten past
Makgans: trage werker die nergens op let, zijn gemak ervan neemt
Meleur: in de uitdrukking “Ook een meleur”: malheur (Fr.), pech, in de uitdrukking ook in de betekenis van “wat maakt dat nou uit?”
Miniseren: verminderen
Molenaartje: Lieveheersbeestje
Mombakkes: masker
Nijdig: in de uitdrukking "ik vreet me nijdig" - het eten, kauwen is een heel karwei.
Olienoten: pinda’s
Ongelukkig: gehandicapt
Opjuinen: ophitsen, opjagen
Opoe: ongesteld
Opoe Herfst: lelijke, verlopen oude vrouw (naar Petronella Herfst uit Kralingen, die in 1941 honderd jaar werd)
Opgemaakte koekjes: petits fours 
Papzacht: heel erg zacht, bv. gezegd van een fietsband 
Peen en uien: hutspot 
Peentje: worteltje
Piete- (als in Piete-oog): verwensing waarbij een lelijk woord wordt vermeden, zoals pest- of rot-
Piezelierig: van vrouwen gezegd, als ze door teveel drank lacherig en aanhalig werden.
Pikeur: in de uitdrukking "Daar is hij (een) pikeur in": daar is hij een meester, expert in. 
Pikstaanderig: (alleen van mannen) geil, in het stadium van de erectie.
Praas: eig. praats ("wat hebbie weer een praas"): het hoogste woord hebben
Prakkie: warm avondmaal, doorgaans met geprakte aardappels 
Prasiemaker: opschepper, ruziezoeker
Prik: limonade
Rauwdouwer: ruw, onbehouwen persoon, sloper
Rauzen: onvoorzichtig te werk gaan en spullen door elkaar gooien 
Roodkopere: in de uitdrukking "Hij is voor zijn roodkopere"- het is voor elkaar, het is prima in orde. Ook in deze variaties gehoord: "Hij is voor zijn ruige roodkopere" en "Hij is voor zijn roodkopere klarinet".
Sauzen: intens regenen
Schaarloosloper(tje): zwerfkat, zwerfhond, loopt rond zonder schare
Schaggetje (cake): sneetje, stukje
Schobberdebonk: in de uitdrukking "hij liep erbij voor schobberdebonk": verwaarloosd, in vodden gekleed
Schoer
: schouder
Schuier: soort kledingborstel
Schuinte(tje): weg die omhoog of omlaag gaat
Seurig: zwakjes (bijv. gezegd van een lampje dat zwakjes brandt), traag, zonder pit (van een persoon)
Simmen: pruilen, mokken
Simmetje: vistuig (draad, dobber, lood, haakje)
Sjimpen: huilen, janken
Smiespelen: fluisteren, onduidelijk praten
Smous: Jood
Snipperdag: vrije dag
Snotpork: spotnaam voor iemand die erg verkouden is
Spatsies: kapsones (spatsies hebben, maken; uit het Duits Spass, scherts)
Stijfnijdig: strak, verkrampt
Trek: tocht (ook: “het trekt”, het tocht)
Uitgekinderd: klaar
Vechtpet: legergroene pet (van soldaten, niet van officieren)
Verinneweerd: vernield
Verinneweren: kapot maken
Vinnig: als in "een vinnig persoon": een levendig, alert en/of fel persoon 
Watt en Halfwatt: een lang persoon en een korte (naar een Deens komisch duo uit de tijd van de stomme film)
Zeik: in de uitdrukking "iemand in de zeik drukken", iemand kleineren
Zije kousen: eig. zijden: gevlei, mooipraterij. In de uitdrukking "Ga jij maar door met je zije kousen."

2 opmerkingen:

  1. Heel herkenbare woorden. Leuk zo'n samenvatting.

    Ben zelf geboren in Rotterdam, dus dat van het gebied waar de woorden vandaan komen, kan wel kloppen. Want waar mijn man vandaan komt of waar ik nu woon, kennen ze de meeste van die uitdrukkingen niet.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Er waren er maar 5 bij die ik niet kende, maar ja, ik ben er dan ook gebooore, in Rotterdam.
    "Onze buurman had een Pieremegoggel, ging die Halvezool ook nog mee varen. Bijna Kassiewijle hoor. Dan had ik nooit meer een Stekkie van hem gekregen, hij stond op de Mart met appels".

    BeantwoordenVerwijderen