Voor ons uit rijdt een klein grijs wijffie in een rolstoel. Alhoewel alle vrouwtjes op de afdeling zo'n beetje hetzelfde grijze jaren dertig permanentje hebben, herken ik mijn moeder.
We halen haar in en ik vraag: “Waar ging je heen?”
“Hé!” grijnst ze. Ze is de laatste tijd wel blij om ons weer te zien.
Ze heeft een catheter gekregen en er hangt een zak gele urine aan haar rolstoel.
De zak ruikt gelukkig niet.
“Zullen we naar beneden gaan, naar de kantine?”
Ik keer haar rolstoel.
“Maar ik heb geen jas bij me.”
“We hoeven niet naar buiten,” zeg ik geruststellend, zoals bij ieder bezoek.
Beneden gekomen neemt mijn vrouw koffie met gebak. Mijn moeder wil dan gebak en appelsap. Ik neem een biertje, en bestel nog een bordje patat met mayonnaise, en een portie bitterballen – niet louter voor mezelf.
Het besef dat je gebak met een vorkje eet om je vingers schoon te houden is enkele maanden geleden van mijn moeder heengegaan.
“Ja, hoe zal ik die nu eens slachten?” zegt ze, kijkend naar het gebakje.
“Net zo je wil,” zeg ik.
Het was ermee begonnen dat ze met het vorkje een stukje taart afsneed, en dan met de vingers het stukje op het vorkje zette en dat dan weer van het vorkje at. Maar het stukje taart viel halverwege steeds vaker van het bibberende vorkje in haar schoot. Dan moest ze het alsnog met de hand uit haar schoot eten. Dus het leek me veel efficiënter om het gebak meteen uit de hand te eten, en dat deed ze de laatste tijd steeds vaker.
Maar dit keer werd het weer met het vorkje geprobeerd.
Halverwege het gebakje zei ze: “Ik krijg het niet op; het is veel te veel.”
“De rest eet Mereie wel op,” zei ik.
En inderdaad werkte mijn vrouw vakkundig anderhalf gebakje naar binnen, tot bewondering van mijn moeder.
Een jongen kwam nu de versgebakken patat brengen en de bitterballen.
“Ik pik een patatje”, zei mijn moeder.
“Ik dacht dat je vol zat.”
Mijn moeder grijnsde. Ze nam een tweede patatje.
“Net kon je je gebakje niet meer op,” probeerde ik nog eens plagerig.
“Het ruikt zo lekker,” zei mijn moeder: “en het is hartig.”
Ze zweeg en at. Ze doopte weer een patatje in de mayonaise en beet de helft af. Toen ze de rest van het patatje weer door de mayo wilde halen, weerde ik haar af: “Niet dubbel dippen.”
Ze gehoorzaamde, maar eigenlijk was het voor haar een onbekend concept. Vroeger waren mensen niet vies van elkaar. Iedereen haalde toen bij elke hap zijn haring door dezelfde bak uitjes. En niemand ging daar dood van.
“Aanstaande donderdag...” begon ik.
“Hèèè?”
Ah, de doofheid sloeg weer toe.
Ik herhaalde langzamer en gearticuleerder: “Aan-staan-de don-der-dag vliegen we naar Amerika. Voor een congres en vakantie. Dan zijn we twee weken weg. En dan komen we over drie weken pas weer langs. Snap je?”
Mijn moeder knikte.
“Ik zal het straks nog wel eens zeggen.”
Mijn moeder dronk van haar appelsap, en bleef vrolijk meeëten van de patat en de bitterballen. Alleen werden de bitterballen nu in de mayo gedoopt en de patat in de mosterd.
Na vijf minuten vroeg ik: “Weet je nog wat we gaan doen donderdag?”
“Nee,” zei mijn moeder.
En ik legde weer uit dat we naar Amerika gingen.
Nog eens vijf minuten later vroeg ik het weer.
“Ja, jullie gaan naar Frankrijk.” zei mijn moeder.
“Nee, naar Amerika: 12 uur in het vliegtuig.”
Tijd en afstand zeiden mijn moeder weinig meer.
“Ik ben helemaal dronken van die wijn,” zei mijn moeder tenslotte.
“Je had geen wijn, je had appelsap.”
“Ik tril helemaal, ik kan niet meer op mijn benen staan.”
“Dat is zo gek niet, want je zit al meer dan een jaar in een rolstoel.”
“Kan ik niet meer lopen?”
“Nee.”
“Hoe komt dat?”
“Je hebt allebei je heupen gebroken. En je had geen zin in fysiotherapie.”
“Oh? Maar ik moet nu toch echt plassen hoor.”
“Dat gaat vanzelf; je hebt een catheter. Maar we gaan je wel weer naar boven brengen. Het wordt tijd voor het avondeten.”
“Ik ben helemaal dronken van die wijn; helemaal duizelig.”
Boven vraagt de verzorgster om stilte want mevrouw Krommenhoek mag voorbidden. Zo dement als ze is, het “Onze Vader” komt er foutloos uitrollen.
“Amen,” roept een enkeling aan het eind.
“Ik ben helemaal dronken.” zegt mijn moeder nog eens en we nemen afscheid.
“Vijftig weken per jaar zijn we in Nederland,” zeg ik narrig als we over de gang weglopen: “Als die ouwe in die twee weken dat we weg zijn maar geen hersenbloeding ofzo krijgt en het vaantje strijkt...”
Mijn vader was er ook al eens in geslaagd om precies tijdens een congres de stekker eruit te trekken. Letterlijk.